In een klein stadje kende iedereen Michail. Zijn silhouet was van ver te zien: lang, fors, met een gewicht van meer dan tweehonderd kilo. Op straat kreeg hij blikken, in winkels hoorde hij gefluister, en in de bus was het moeilijk een plek voor hem te vinden. Voor velen was hij slechts een bron van spot.
Maar bijna niemand wist hoe hij zich vanbinnen voelde. Sinds zijn jeugd schaamde Michail zich voor zijn lichaam. Op school haatte hij de gymles, waar elke sprong gelach uitlokte. Vooral water joeg hem angst aan. Pogingen om te leren zwemmen eindigden in paniek — zijn zware lichaam leek meteen naar de bodem te zinken.
Sindsdien vermeed hij rivieren en meren. Terwijl vrienden zwommen, zat hij aan de oever en deed alsof het hem niets kon schelen. Maar diep vanbinnen leefde angst — en het geloof dat hij “niet voor water gemaakt was.”
Alles veranderde op een hete julidag.
Na een nachtelijke storm was de rivier wild geworden, het water stroomde snel. Toch kwamen mensen naar de oever om te ontspannen. Kinderen lachten, gleden van de helling af, spetterden. Ouders praatten op het gras. Michail was er ook — hij kwam vaak gewoon zitten om zich even deel te voelen van het leven.
Plotseling klonk er een gil.
Een jongen gleed van de helling recht de rivier in. De stroming greep hem en draaide hem als een stuk hout rond. Hij schreeuwde opnieuw, proestend, terwijl zijn handen hulpeloos omhooggingen.
De mensen langs de oever schreeuwden. Vrouwen renden naar het water, mannen zochten een stok of touw. Maar seconden tikten weg, en de jongen dreef steeds verder.
Toen stond Michail op.
Dezelfde Michail die men altijd had uitgelachen, op wie men neerkeek. Hij liep langzaam maar vastberaden naar de oever. “Wat doet hij? Hij verdrinkt zelf nog!” riep iemand. Maar Michail rende al.
Hij sprong het water in.
Het koude water sloeg tegen zijn borst, zijn adem stokte. Paniek greep hem, zijn lichaam trok omlaag. Hij wist niet goed te zwemmen; zijn bewegingen waren chaotisch. Water sloeg in zijn gezicht, hij verslikte zich. Maar in zijn hoofd klonk slechts één gedachte: “Ik moet die jongen bereiken.”
De mensen op de oever schreeuwden, sommigen huilden. Maar Michail hoorde alleen het geraas van het water en zijn hart, dat zo hard bonsde dat het leek te breken.
Plotseling voelde hij iets — klein en glibberig. De hand van het kind.
Michail greep hem stevig vast. De stroming probeerde hen te scheiden, omlaag te trekken. Hij brulde van inspanning, worstelde tegen de golven, duwde de jongen vooruit. Zijn eigen zware lichaam, ooit zijn zwakte, werd tot een anker dat hem hielp boven te blijven.
Aan de oever reikten mannen een lange tak uit. Ze trokken eerst de jongen, toen Michail. Beiden lagen op het zand, hoestend, happend naar lucht.
Een moment van stilte.
Toen barstte het applaus los. De mensen keken naar Michail met nieuwe ogen. Degene die altijd werd bespot, had gedaan wat niemand durfde.
Later zeiden de artsen: juist zijn gewicht had hem geholpen niet meegesleurd te worden door de stroom. Wat ooit zijn vloek was, werd zijn kracht.
Vanaf die dag veranderde Michail. Hij begon te sporten, verloor wat gewicht, maar het belangrijkste — hij stopte met zich te verbergen. Nu kreeg hij respect. En in zijn ogen verscheen een licht dat er vroeger niet was.
Elke keer als men in de stad over die dag sprak, zeiden ze hetzelfde:
“Hij was bang voor water. Maar toen het erop aankwam, sprong juist hij in de rivier — en redde een kind.”
