Taxichauffeur Sergej reed al vele jaren door de stad. Hij kende elke straat, elke steeg. De auto was zijn tweede huis geworden, en zijn passagiers — delen van een oneindige stroom verhalen. Die dag begon zoals altijd: fel zonlicht weerkaatste op de glazen gevels, mensen haastten zich, en de stad gonste van het leven.
Hij kreeg een rit bij de universiteitsbibliotheek. Een jonge vrouw van een jaar of twintig stapte in — een rugzak op haar schouders, lang haar, serieuze blik, en iets vermoeid in haar houding. Ze begroette hem beleefd en noemde het adres. Sergej knikte, zoals gewoonlijk, en startte de meter.
De rit begon in stilte. Maar na een paar minuten begon de vrouw te praten. Haar stem klonk vreemd vertrouwd. Niet dat hij het meteen besefte — het was eerder een gevoel, diep vanbinnen, iets wat hem raakte. De intonatie leek op een stem die hij ooit kende — van lang geleden.
Sergej keek even in de achteruitkijkspiegel. De lijnen van haar gezicht… haar jukbeenderen… zelfs de gewoonte om op haar lip te bijten terwijl ze uit het raam keek. Zijn hart trok samen.
Vijftien jaar geleden had hij zijn dochter verloren. Na de scheiding was zijn vrouw naar een andere stad verhuisd en had alle contact verbroken. Rechtszaken hadden geen zin gehad. Alles wat hem was gebleven, was een foto — een klein meisje in een roze jurkje, lachend op een schommel.
Hij probeerde de gedachte weg te duwen. “Nee, onmogelijk.” Maar hoe verder ze reden, hoe sterker het gevoel werd.
— “Sorry,” zei hij voorzichtig. “Woon je al lang in deze stad?”
— “Mijn hele leven,” antwoordde ze zonder op te kijken. “Maar ik herinner me weinig van mijn kindertijd. Mijn moeder praatte er zelden over.”
Sergejs handen trilden op het stuur. Hij aarzelde, maar de vraag glipte eruit:
— “Ken je je vader?”
De stilte was bijna tastbaar. Alleen het geronk van de motor en het zachte geluid van de stad vulden de ruimte. Uiteindelijk zei ze zacht:
— “Mama zei altijd dat hij ons in de steek liet. Maar soms dacht ik dat dat niet waar was.”
De woorden troffen hem als een klap. Hij dacht aan de brieven die terugkwamen, de telefoontjes zonder antwoord. Hij had haar nooit verlaten — hij was simpelweg uit haar leven geschrapt.
Ze bereikten haar bestemming. Ze pakte geld, maar merkte dat zijn handen trilden.
— “Gaat het wel goed met u?” vroeg ze.
Sergej keek haar aan en wist dat hij niet langer kon zwijgen. Zijn stem brak:
— “Je hebt een klein litteken boven je wenkbrauw. Je viel toen je drie was. Ik droeg je toen in mijn armen naar het ziekenhuis.”
Ze draaide zich geschrokken om, haar ogen groot.
— “Hoe… weet u dat?”
Hij haalde diep adem, pakte zijn versleten portemonnee en trok er een oude, vervaagde foto uit — een klein meisje in een roze jurk op een schommel.
— “Omdat ik het was,” zei hij zacht. “Ik ben je vader.”
De wereld leek stil te vallen. De jonge vrouw hield haar hand voor haar mond, tranen vulden haar ogen. Jaren van leugens stortten in één ogenblik in.
De zon scheen op straat, mensen liepen voorbij, zich niet bewust dat in een geparkeerde taxi een levensverhaal tot zijn einde kwam.
Ze vond nauwelijks woorden, maar toen ze sprak, klonk haar stem alsof hij erop had gewacht zijn hele leven:
— “Papa?..”
En op dat moment begreep Sergej: al die jaren van pijn waren het waard geweest — om dat ene woord opnieuw te horen.
