De sneeuwstorm begon plotseling. De wind draaide, joeg sneeuwvlokken in kringen over de straat. Mensen haastten zich naar binnen. Een vrouw liep snel naar huis — moe na haar dienst, met een tas in haar hand en een warme sjaal die naar thuis rook.
Bij de bushalte, naast een vuilnisbak, zat een oude man. Zijn jas was dun, zijn schoenen kapot, zijn handen trilden in zijn zakken. Niemand stopte. Iedereen liep door.
Ook zij liep een paar stappen verder… maar bleef staan. De wind sloeg haar in het gezicht, sneeuw prikte haar huid — en ineens voelde ze schaamte. Ze keerde terug, hurkte naast hem neer, trok haar sjaal af en zei zacht:
— Neem dit alstublieft. Het is tenminste een beetje warm.
De man keek op. Zijn ogen waren niet dof, maar levend. Hij probeerde iets te zeggen, maar zijn lippen bewogen nauwelijks. Alleen fluisterde hij:
— Dank u… ik zal het onthouden.
Ze glimlachte en liep weg, niet eens wetend hoe hij heette.
Een jaar later lag ze in het ziekenhuis na een auto-ongeluk. Gebroken been, kneuzingen, dagen van pijn en stilte. Vele artsen kwamen en gingen. Maar op een dag kwam een man in een witte jas binnen — lang, met zachte ogen. Hij sprak kort met de verpleegster en haalde toen iets uit zijn zak: een keurig opgevouwen, schoongewassen sjaal.
Hij legde die op haar schoot en glimlachte:
— Ik geloof dat deze van u is.
Ze herkende hem meteen — zonder de baard, zonder de gebogen rug.
— Bent u…?
Hij knikte.
— Toen had ik niets. Nu heb ik alles gevonden — dankzij u.
Tranen stroomden over haar wangen. Hij zei zacht:
— Soms kan één gebaar, één stukje stof, iemand niet alleen die dag verwarmen, maar een heel leven.
Toen hij wegging, rook de sjaal op haar schoot niet meer naar kou — maar naar lente.
