Aan de oever van de rivier waste een vrouw kinderkleren in het ijskoude water. Een man kwam naar haar toe, deed zijn jas uit en zei: “Niet doen. Ik bouw een huis aan deze oever. Voor u.”

De koude wind floot over het water en boog het dorre riet. De vrouw knielde aan de rand van de rivier, haar handen diep in het ijzige water. Haar vingers waren rood, haar lippen blauw, maar ze bleef zwijgend de kleine kledingstukken wassen — kleine hemdjes, sokjes, luiers. Naast haar lag een oude emmer en een half opgebruikt stuk zeep.

De zon zakte al, maar ze maakte geen aanstalten om te vertrekken. Er was nergens heen — haar huis was twee weken geleden afgebrand. Haar man was omgekomen op de bouw, haar achterlatend met een baby en lege handen. Nu sliep ze bij buren, en overdag kwam ze naar de rivier — om te wassen, om niet te bevriezen, om niet te denken.

Toen ze achter zich voetstappen hoorde, dacht ze dat iemand uit het dorp om hulp kwam vragen. Maar toen ze zich omdraaide, zag ze een man in een lange jas. Hij stond daar, keek naar haar en naar de kinderkleren in haar handen. Er was geen medelijden in zijn blik — alleen begrip.

— Het water is ijskoud, — zei hij rustig. — U wordt nog ziek.

Ze kneep harder in het doek, zonder op te kijken:
— Het gaat wel. Ik ben eraan gewend.

De man deed zwijgend zijn jas uit en legde die over haar schouders. De stof was warm en rook naar hout en regen.
— Niet doen, — zei hij zacht. — Ik bouw een huis aan deze oever. Voor u.

Ze keek op.
— Voor mij? Waarom?

Hij glimlachte nauwelijks merkbaar.
— Omdat u hier staat alsof u iets verdedigt dat groter is dan uzelf. En zulke mensen horen niet in de kou te leven.

Hij zei het eenvoudig, zonder grootse woorden. Daarna liep hij een stukje weg, haalde een opgevouwen bouwplan en een potlood uit zijn tas — en begon op een nat vel papier te tekenen, terwijl de grond onder zijn laarzen kraakte van de vorst.

Een week later verschenen er houten palen aan de oever, toen planken. De man kwam elke dag terug, ondanks de kou en de wind. De vrouw probeerde eerst te helpen, daarna stond ze er gewoon, met het kind in haar armen, kijkend.

Toen het voorjaar kwam en het gras langs de rivier weer groen werd, stond het huis er — klein, maar warm, met ramen die uitkeken op het water. En telkens wanneer de wind de geur van de rivier bracht, dacht ze terug aan die dag — de dag waarop haar leven opnieuw begon te ademen.