De dag was grijs en regenachtig. Het motregende; mensen haastten zich onder paraplu’s, terwijl hij langzaam liep met een stok en af en toe bij etalages bleef staan. Hij heette Edward. Hij was achtenzeventig en grapte graag dat hij “genoeg van telefoons begrijpt om de dokter en zijn kleindochter te bellen”. Maar vandaag gaf zijn oude toestel het definitief op. Er zat niets anders op dan naar de telefoonwinkel te gaan.
Binnen rook het naar plastic, koffie en nieuwe apparaten. Achter de balie zat een jonge medewerker met een oortje in — het type dat tussen klanten schakelt als tussen liedjes. Toen hij de oude man zag, legde hij zijn tablet weg en glimlachte beleefd:
— Waarmee kan ik u helpen, meneer?
— De telefoon is dood, — zei Edward met een vermoeide glimlach. — Waarschijnlijk ouder dan jij.
De jongen lachte en kwam dichterbij. In zijn blik geen irritatie of haast, maar vriendelijkheid. Hij hielp een eenvoudige smartphone kiezen, legde uit hoe je hem aanzet, belt en berichten schrijft. Edward luisterde en knikte, maar begreep de helft niet. Op een gegeven moment stelde de jongen voor alles stap voor stap op te schrijven. En echt — hij pakte papier en noteerde zorgvuldig met de hand:
“1. Knop aan de zijkant indrukken.
2. Naar boven swipen.
3. Naam zoeken.
4. Groene hoorn aantikken.”
Daaronder voegde hij toe:
“Als er iets misgaat — bel me. Echt, bel. Ik help.”
Samen stelden ze de telefoon in, kozen een vrolijke beltoon en maakten een foto “om de camera te testen”. Edward keek naar de foto en zei onverwacht:
— Weet je, ik heb in twintig jaar met niemand een foto gemaakt.
De jongen glimlachte.
— Dan wordt het tijd om dat te veranderen.
Sindsdien kwam de oude man wekelijks langs — niet omdat de telefoon stuk was, maar omdat iemand hem daar opwachtte. En de medewerker zei eens tegen collega’s:
— Soms is er om een telefoon te verkopen maar één ding nodig: echt met iemand praten.
