De regen hield al dagen niet op.
Adam zat achter het stuur van zijn taxi en keek naar de straten waar alles in elkaar overliep — mensen, paraplu’s, koplampen, water.
Hij was moe. Het leek alsof de stad zelf huilde voor iedereen die dat niet kon.
Toen hij de vrouw aan de kant van de weg zag staan, dacht hij eerst dat ze op de bus wachtte.
Maar ze kwam dichterbij en klopte op het raam.
Mager, doorweekt tot op het bot, met doffe ogen en een zware stoffen tas.
— Kunt u me naar het opvangcentrum brengen? — vroeg ze zacht. — Ik betaal later, echt waar.
Hij knipperde.
Het rook naar natte kleren en straat.
— Sorry, zonder betaling neem ik niemand mee. Mijn taxi is schoon. Dat kan ik niet doen.
Ze zweeg even.
Toen knikte ze — alsof ze dat antwoord al kende.
— Begrijp ik.
Ze liep weg.
Hij zette zijn lichten aan en reed verder, maar in de achteruitkijkspiegel bleef hij haar zien — klein, breekbaar, maar op de een of andere manier sterk.
Een minuut later verdween ze in de regen.
Een dag later was hij haar al vergeten.
Het leven ging door: ritten, passagiers, korte gesprekken, koffie bij het tankstation. Alles zoals altijd.
Tot hij, een week later, stopte bij een café om te eten.
Boven de bar hing een televisie.
Het geluid stond laag, maar hij hoorde de stem van de nieuwslezer:
— Vandaag heeft een onbekende vrouw een kind gered dat van een brug is gevallen. Ooggetuigen zeggen dat ze als eerste sprong, zonder aarzelen.
Adam keek op.
Op het scherm: beelden van de redding.
Een menigte, hulpdiensten, een nat kind in een deken. En naast hem — dezelfde vrouw.
Dezelfde die hij had laten staan in de regen.
Ze droeg dezelfde jas, haar haar plakte aan haar gezicht, haar handen trilden, maar ze glimlachte naar het kind.
Toen veranderde het camerastandpunt.
Een vrouw met een betraand gezicht rende naar het kind — en Adam voelde zijn hart stilvallen.
Het was zijn vrouw.
En het kind — zijn zoon.
Alles stopte.
Hij hoorde niets meer, voelde alleen het koude kopje in zijn hand.
Alleen dat ene gezicht bleef in zijn gedachten.
Zij, aan wie hij “nee” had gezegd.
Zij, die sprong toen niemand anders durfde.
Later hoorde hij dat reddingswerkers haar gevonden hadden, onderkoeld maar levend.
Ze vroeg om niets. Ze noemde niet eens haar naam.
Adam reed naar het ziekenhuis.
Wachtte lang in de gang tot een arts verscheen.
— Ze slaapt, — zei de arts. — Ze zei alleen dat het kind veilig is, en dat dat genoeg is.
Hij ging stilletjes naar binnen.
Ze lag onder een grijze deken, dun als een schaduw.
Op het nachtkastje stonden een glas water en een natte zakdoek.
Adam ging dichterbij, haalde trillend zijn autosleutels uit zijn zak
en legde ze op de tafel — alsof dat iets kon goedmaken.
— Het spijt me, — fluisterde hij. — Gewoon… het spijt me.
Ze opende haar ogen.
Keek hem kalm aan.
En glimlachte — voor het eerst.
