Elke ochtend liet een meisje een appel bij mijn huis achter en rende weg — op een dag besloot ik te ontdekken waarom ze dat deed

Elke ochtend begon hetzelfde.
Het licht brak door de bomen heen, de ramen van de huizen glinsterden van de dauw, en de lucht rook fris en een beetje zoet.
Bij mijn hek lag altijd een appel.

Soms felrood, soms bleekgeel, met warme zonnevlekken op de schil.
Altijd op precies dezelfde plek, alsof iemand hem daar met een bedoeling had neergelegd.

In het begin dacht ik dat het een spelletje was.
Misschien een grapje van iemand, of een kind dat speelde.
Maar met de dagen werd het vreemder.
Geen briefjes, geen sporen.
Alleen de appel — vers, alsof hij net geplukt was.

Op een dag werd ik eerder wakker dan gewoonlijk.
Buiten was het stil, alleen de wind bewoog de bladeren.
Ik stond bij het raam toen ik lichte voetstappen hoorde.

Ze kwam tevoorschijn van achter de hoek.
Een klein meisje van een jaar of zeven, in een bordeauxrode jas en met een witte rugzak.
Ze liep naar het hek, hurkte neer, legde de appel neer en — alsof ze voelde dat iemand naar haar keek — richtte haar blik op mijn huis.
Niet direct naar het raam, maar alsof ze erdoorheen keek.
Toen rende ze verder — naar de plek waar de zon het natte asfalt al raakte.

Ik keek haar na.
In mijn borst voelde ik iets wat leek op onrust, maar zachter — als een vreemde tederheid voor iemand die je nog nooit hebt ontmoet.

De volgende dag wachtte ik haar op.
Ik stond stil achter het hek.
De lucht rook naar vochtige aarde, ergens blafte een hond.
En toen — de voetstappen.

Hetzelfde meisje.
Dezelfde jas.
Ze legde de appel neer en bleef even staan.
Raakte het hek aan — zacht, bijna liefkozend.
En liep toen verder.

Ik opende de poort en stapte de straat op.
Haar volgen bleek moeilijker dan ik dacht.
Ze liep snel, doelgericht, alsof ze precies wist waar ze elke dag heen moest.
Sloeg een hoek om, toen nog één.
Ik bleef op afstand.

De huizen werden ouder, de straten stiller.
Het meisje liep tot aan een lage bakstenen muur — daarachter lag een klein kerkhof.
Ze opende het hek en ging naar binnen.

Ik bleef staan.
Even leek de lucht kouder te worden.
Ze liep naar een van de graven, veegde voorzichtig de bladeren weg en legde de appel erop.
Stond een moment stil.
Toen glimlachte ze en fluisterde:
— Ik ben er weer, mama.

Ik stond bij het hek, niet in staat om te bewegen.
De zon klom langzaam omhoog, raakte het marmer en de glanzende schil van de appel.
En ik begreep dat de appels die elke ochtend bij mijn huis lagen — niet voor mij waren.
Ze waren voor iemand die hier ooit had gewoond.