Een vrouw dacht dat haar pleegdochter haar naar een verzorgingstehuis bracht — zonder te weten waar deze weg haar écht heen zou leiden

Het sneeuwde die ochtend — zacht, koppig, stil.
Marta stond bij het raam met een oude sjaal in haar handen en dacht waarom ze hem überhaupt nog omdeed, als ze hem straks toch weer zou afnemen.
In de keuken floot de waterkoker, de klok tikte te hard. Het huis voelde groot en koud — alsof het zich al had voorbereid om haar los te laten.

Er werd op de deur geklopt.
— Mam, ben je klaar? — Sophi stond in de deuropening, haar jas dichtgeritst, met een zachte glimlach.
— Ja, — antwoordde Marta, terwijl ze haar blik liet zakken. — Ik moet alleen nog mijn jas dichtdoen.
Ze vroeg niet waarheen. Ze wilde het niet horen.

De auto rook naar koffie en koude lucht. Buiten was alles wit.
Ze reden in stilte. Het nieuws fluisterde op de radio, sneeuw tikte tegen het raam, banden gleden over de besneeuwde weg.
Sophi keek af en toe naar haar moeder, maar Marta zat stil, met haar tas op schoot — alsof daarin alles lag wat van haar leven overbleef: een paspoort, medicijnen en een oud fotoalbum.

— Zit je goed? — vroeg Sophi.
— Ja, — antwoordde Marta zacht.
Daarna weer stilte.

De weg voerde de stad uit. Lantaarns verdwenen, huizen werden schaarser.
Marta keek steeds vaker naar buiten — voorbij schoten velden, bossen, verlaten borden.
“Het verzorgingstehuis,” dacht ze. “Het zal er vast netjes zijn. Stil. Schoon. Mensen zoals ik.”
Ze voelde geen angst meer — alleen verdriet, dat een lang leven zo stil kon eindigen.

Sophi sloeg af naar een smalle weg waar sneeuw metershoog lag.
— Nog even, — zei ze.
Marta knikte. Haar vingers klemden zich wit rond de tasriem.

Toen de auto stopte, was het stil.
Voor hen stond een huis. Geen ziekenhuis.
Een klein houten huis met een veranda en lichtjes voor het raam.
Rook steeg op uit de schoorsteen, op de vensterbank stonden aardewerken potten.

— Waar zijn we? — vroeg Marta verbaasd.
Sophi stapte uit, opende haar deur.
— Weet je nog dat je ooit over het huis van je jeugd vertelde? — zei ze. — Ik heb het gevonden.
— Gevonden?
— Ja. Het stond leeg. Ik heb het gekocht en opgeknapt. Voor ons.

Marta stapte langzaam uit. De sneeuw kraakte onder haar voeten.
Ze keek naar de vertrouwde trap, het hek, de oude leuning — en begreep ineens dat dit geen huis was, maar een terugkeer.
De lucht rook naar hout en rozen — precies zoals vroeger, toen ze kind was.

Sophi nam haar hand.
— Ik dacht dat je liever zou zijn waar alles begon. Niet tussen vreemden. Met mij.

Marta glimlachte eindelijk.
— Ik dacht dat je me naar een verzorgingstehuis bracht.
Sophi lachte zacht.
— Nee, mam. Ik bracht je gewoon naar huis.