Ze liep door de storm voor de perfecte foto — maar wat ze uiteindelijk vastlegde, liet haar sprakeloos achter

De zee gromde, alsof ze ademhaalde. De lucht was zwaar en zoutig, doordrenkt met ijzer. Emma liep over het natte zand, haar camera stevig tegen zich aangedrukt onder haar jas. De wind sloeg van opzij, de golven likten aan haar laarzen, en de hemel leek te laag — alsof hij haar wilde verpletteren.

Ze wist dat de storm binnen tien minuten zou losbarsten. Precies dát trok haar aan.
Een perfecte foto maak je niet in rust, zei haar vader altijd. Hij was fotograaf, en ging altijd dáárheen waar anderen niet durfden.
Emma kneep in de camerariem, alsof ze zijn hand vasthield.

De regen kwam plotseling. Eerst een paar druppels, toen een muur van water. De wind rukte haar capuchon af, haar haar plakte aan haar gezicht. Ze zag nauwelijks waar ze liep, maar wist: ze moest het einde van de pier bereiken. Daar, waar de vuurtoren stond — wit, koppig, in het hart van de storm.

Elke stap was een gevecht. Haar vingers waren gevoelloos, de lens bedekt met druppels. Ze veegde hem af met haar mouw — zinloos, maar volhardend.
— Nog één foto, — fluisterde ze. — Eén, voor hem.
Klik. Flits. Een bliksemschicht spleet de lucht, en voor een seconde werd alles wit.

Een golf sloeg haar onderuit. Ze viel, haar knie schoot in brand van pijn, en de camera sloeg tegen het beton.
Toch stond ze op — alsof haar lichaam niet luisterde, maar iets diepers het bevel gaf: nog één keer.
En ze drukte opnieuw af. Blind, in de duisternis.

Toen het eindelijk voorbij was, werd de hemel grijs en moe. De zee kalmeerde, schuim gleed over het zand. Emma bereikte haar auto, doorweekt tot op haar huid. In de auto rook het naar zout en plastic. Ze zette de camera aan.

Het scherm flikkerde. De eerste foto — een wit waas. De tweede — duisternis, een vage horizon.
De derde… liet niets zien. Geen vuurtoren, geen zee. Alleen een weerspiegeling — haar eigen gezicht in de lens, vervormd door een druppel water.
Licht, ogen, adem op het glas.

Ze verstijfde. Alles werd stil.
Het was geen foto van de storm.
Het was een foto van degene die erdoorheen was gegaan.

Emma keek naar buiten — naar de zee, weer kalm, alsof er nooit een storm was geweest.
— Dank je, — fluisterde ze, niet tegen de zee — die hoorde haar toch niet — maar tegen zichzelf.
Want dit keer was de foto perfect. Gewoon niet de foto die ze van plan was te maken.