Een man met een beenprothese gaat van start in een zwemwedstrijd, ook al zeiden de artsen dat hij nooit meer zou kunnen zwemmen

De zee rook naar zout en ijzer. De lucht was koel en zwaar, en zijn adem kwam eruit als witte damp.
Owen stond tot zijn enkels in het water en keek vooruit — naar de boeien, het rumoer, de anderen die zich opwarmden.
Naast hem stonden sporters in identieke wetsuits — hij leek er niet bij te horen: ouder, zwaarder, met een prothese die glansde in het zonlicht.

— Klaar? — riep een vrijwilliger.
— Nee, — glimlachte hij. — Maar ik begin wel.

Het startsignaal klonk als een schot. Iedereen dook het water in — gespetter, ademhaling, kou.
Hij ging als laatste. Langzaam, terwijl zijn lichaam aan de temperatuur en het gewicht gewend raakte. De prothese gleed, hinderde, water drong onder de manchet — maar hij zwom. Niet mooi, niet snel — gewoon gestaag.

Elke slag was een belofte. Niet stoppen.
Hij dacht aan de jaren dat hij de zee had vermeden. Na het ongeluk kon hij het water niet meer aanzien — te veel herinneringen aan hoe het vroeger was: benen, snelheid, vrijheid. Alles, behalve dat ene — zijn koppigheid — was verdwenen.

Halverwege de afstand begon de stroming hem terug te trekken. De wind stak op, de golven stegen, en zijn spieren brandden. Een gedachte flitste door zijn hoofd: Ik had ook gewoon thuis kunnen blijven. Niemand heeft dit nodig.
En toen hoorde hij — van ver, vanaf het strand — een vrouwenstem.
— Kom op, pap! Nog een beetje!

Hij geloofde het eerst niet. Maar de stem riep opnieuw. En zijn hart trok samen — diezelfde stem had hem een jaar geleden gevraagd om het opnieuw te proberen.
Zijn dochter. Ze was gekomen.

Hij keek niet om — hij zwom gewoon. Langzaam, maar tot het einde.
Toen hij het zand raakte, trilden zijn benen. Vrijwilligers klapten, iemand filmde. Maar hij zag alleen haar — in een felgekleurde jas, met tranen in haar ogen.

Ze rende naar hem toe, omhelsde hem, zonder zich iets aan te trekken van het koude water of het zand.
— Ik wist dat je het kon, — zei ze.
Hij glimlachte.
— Ik wist het niet. Totdat ik jou hoorde roepen.

Later, zittend aan de kust, haalde hij de prothese af en zette die naast zich neer. De zon zakte, de zee klonk rustig.
— Nou, — zei hij zacht, — volgende keer samen?
Ze knikte.
En op dat moment leek de zee voor het eerst in lange tijd niet meer koud.