Hij vertrok naar het zuiden, naar zijn vrienden.
Zei dat hij “van omgeving moest veranderen”.
Hij liet zijn zwangere vrouw en schoonmoeder achter in het dorp.
“Jullie redden het samen wel,” zei hij, en zwaaide achteloos, zonder nog om te kijken.
Zij protesteerde niet.
Knikte alleen stil.
En elke dag stond ze vroeg op, liep door de dauw naar de moestuin — trekken, wieden, wortels oogsten die dat jaar bijzonder goed waren gegroeid.
Haar buik trok, haar rug deed pijn, maar ze klaagde niet.
Zelfs niet toen buurvrouw Marjana zei:
— “Een zwangere hoort niet te graven, en hij ligt zeker op het strand.”
Ze antwoordde zacht:
— “Laat hem rusten.”
Alleen haar ogen waren moe, alsof ze alles al lang had begrepen.
Die dag was het heet vanaf de ochtend.
De lucht trilde, stof plakte aan de huid.
Zij en haar moeder oogstten de hele ochtend wortels.
De oranje wortels waren groot, hun handen zaten onder de aarde, haren kleefden aan hun nek.
Ze zwegen — te uitgeput om te praten.
Tegen de middag werd de lucht donker.
Een storm trok snel op.
De moeder zei:
— “Kom, laten we naar binnen gaan.”
Maar ze wilde de laatste rijen nog afmaken.
Toen de eerste regendruppels vielen, bukte ze zich voor de laatste bos wortels — en voelde plotseling beweging.
Tussen het gras gleed een slang tevoorschijn.
Donker, dik, glanzend.
Ze gilde, sprong opzij — maar te laat.
De beet trof haar precies in de pols.
Een kreet sneed door de lucht.
Haar moeder liet de emmer vallen en rende naar haar toe.
De buren kwamen aangerend en zagen de zwangere vrouw op de grond liggen — haar hand al gezwollen, haar lippen bleek.
Marko, de buurman, aarzelde geen seconde.
Hij greep zijn riem, trok die strak boven de beet, boog zich en zoog het gif eruit, spuwde het in het gras, terwijl hij bleef fluisteren:
— “Hou vol, liefje, hou vol.”
De moeder huilde, schreeuwde om hulp.
Een buurman stond met een schop, terwijl de slang nog steeds kronkelde in het gras.
Na twintig minuten arriveerde de ambulance.
Ze ademde nauwelijks meer.
Marko hield haar hand vast tot bij de drempel van het ziekenhuis.
Ze overleefde.
En de baby — ook.
Toen haar man terugkwam van vakantie, gebruind, met een nieuw overhemd en een lichte glimlach, maakte het haar niets meer uit.
Ze lag op bed, naast haar moeder en Marko.
Dezelfde man die daar was toen de dood al achter haar stond.
Ze zei niets.
Trok alleen haar ring af en legde die op de vensterbank.
— “Zie je,” zei ze zacht, “jij was op vakantie… en een andere man heeft mijn leven gered.”
