Ik Nam Een Doorweekte Kitten Mee Uit De Regen — Een Week Later Redde Hij Mijn Leven

Het regende al sinds de ochtend. Zwaar, koud, met af en toe windstoten die natte bladeren en de geur van vocht in je gezicht slingerden.
De stad was grijs, glinsterde van plassen en etalage­lichten.

Ik keerde ’s avonds laat naar huis terug, met een tas uit de supermarkt en gedachten aan hete thee. Bij de bocht naar mijn huis hoorde ik een zacht piepje. Nauwelijks hoorbaar door het geluid van de regen, maar aandringend, alsof iemand wanhopig riep.

Hij zat onder een auto — klein, bevend, helemaal onder de modder en het water. Ogen — als twee kleine lampjes, waarin alles weerspiegelde: angst, kou en hoop.

Ik bukte, stak mijn hand uit. Hij rende niet weg. Hij keek alleen maar, alsof hij al begreep dat ik zijn kans was.

Ik wikkelde hem in mijn sjaal en drukte hem tegen me aan. Hij was licht, bijna gewichtloos, maar warmde meteen op. De hele weg naar huis maakte hij geen geluid — hij ademde alleen zachtjes.

Thuis droogde ik hem met een föhn, gaf hem melk, spreidde een handdoek in een doos. Hij viel meteen in slaap — opgerold tot een bolletje, alsof hij eindelijk niet meer bang hoefde te zijn. Ik zat ernaast, luisterde naar zijn zachte gesnurk en glimlachte.

Na een week was ik bijna gewend aan zijn aanwezigheid.
Hij volgde me vanuit elke hoek, ging naast me liggen als ik las, en stond op zodra ik bewoog.
Een klein wezen dat leek te weten hoe het is om gered te worden.

En toen — die nacht.

Ik werd wakker van zijn miauwen. Hard, doordringend, zoals nog nooit eerder. Hij sprong op het bed, krabde aan mijn hand, trok aan de deken.

Eerst begreep ik het niet — gewoon een geïrriteerd geluid in mijn slaap. En toen — de geur. Scherp, bitter, alsof iemand rubber verbrandde. Ik sprong overeind.

De keuken stond vol rook. Kortsluiting, een elektrisch apparaat had vlam gevat. Nog een minuut — en het vuur had de gordijnen bereikt.

Ik was op tijd. Ik zette alles uit, opende de ramen. Ik stond blootsvoets midden in de keuken, rillend niet van de kou, maar van het besef.

Hij zat bij de deur, met zijn staart om zijn poten.
Keek gewoon — rustig, alsof hij wist dat hij had gedaan wat hij moest doen.

Ik liep naar hem toe en tilde hem op. Mijn hart klopte ergens in mijn keel.
Ik fluisterde:
— Nu staan we quitte.

Sindsdien slaapt hij altijd naast me. Soms word ik eerder wakker — en kijk ik naar hem. En ik denk: soms komt het lot in de regen,
nat, bevend, maar precies dat lot redt later je leven.