Het was een gewone dag op de luchthaven van München. De rij bij de veiligheidscontrole schoof langzaam op; mensen gaapten, zetten hun koffers op de band en controleerden hun paspoorten. Alles verliep rustig, totdat er een oudere vrouw bij de poort verscheen — klein van stuk, in een grijze jas en met een netjes geknoopte hoofddoek. Vermoeidheid lag op haar gezicht, maar in haar ogen lag een zachte, bijna kinderlijke kalmte.
— Alleen maar eten voor mijn dochter, — zei ze zacht tegen de marechaussee in Engels met een lichte tongval, terwijl ze haar oude koffer op de band legde.
Toen de koffer door de röntgen ging, fronste de operator. Binnenin waren regelmatige lijnen te zien, alsof het de contouren van een of andere constructie waren. Het waren geen blikken of verpakkingen. De beambte vroeg de band te stoppen. Op het scherm verscheen een compact object, te symmetrisch, te scherp om slechts etenswaren te zijn.
De vrouw werd gevraagd even te wachten. Ze werd zichtbaar nerveus; haar vingers trilden, maar haar stem bleef kalm:
— Ik zweer het, er zit niets verboden in. Alleen eten, — herhaalde ze.
De teamleider werd erbij geroepen. Hij kwam dichterbij en vroeg de koffer te openen. Het slot klikte, en het deksel ging langzaam omhoog.
Binnenin lagen inderdaad etenswaren — netjes gestapelde zakken, blikken, brood. Maar daaronder — een laag stevige stof, en onder die stof iets, gewikkeld in een oud laken. Toen de beambte een rand optilde, ging er een gefluister door de hal. Het was geen metaal, geen wapen — iets anders.
Voor hen lag een object dat nog het meest deed denken aan een deel van een antiek beeld. Een stenen fragment met uitgesneden patronen en gezichten, door de tijd donker verkleurd. De vrouw zakte zachtjes op een stoel neer.
— Dit… dit is mijn man, — fluisterde ze. — Hij was archeoloog. Hij is dertig jaar geleden omgekomen bij een opgraving. We hebben nooit alles kunnen terughalen wat hij vond. Ik breng zijn vondst naar huis. Dit is het enige wat van hem is overgebleven.
De officieren wisselden blikken uit. De controle duurde bijna een uur. Geen spoor van smokkel, niets illegaals. Alleen een oude steen die, volgens de deskundigen, meer dan drieduizend jaar oud was.
Ze lieten haar gaan. Vlak voor haar vertrek bleef ze staan bij de beambte die als eerste de ‘vreemde vorm’ had opgemerkt, en zei:
— Soms bewaren dingen die er verdacht uitzien eenvoudigweg iemands liefde.
Toen ze weg was, bleef de beambte nog lang naar het röntgenscherm kijken, waar in het grijzige licht nog steeds de contour van diezelfde koffer te zien was. En die vorm leek hem nu niet langer beangstigend, maar — verbazingwekkend menselijk.
