Een oude vrouw stapte uit de schaduw toen drie tieners een jongen omsingelden — en wat er daarna gebeurde, kon niemand verklaren

De zon stond al laag, de straten lagen vol lange schaduwen.
De lucht was zwaar, doordrongen van de geur van heet asfalt, stof en iets onheilspellends — zoals vlak voor een onweersbui.
Door de binnenplaats, tussen afgebladderde muren, liep een jongen van zestien. In zijn rugzak zat niets bijzonders — alleen oordopjes en een schrift — maar hij liep snel, alsof hij voetstappen achter zich hoorde.

Hij keek om — drie jongens.
Diezelfde die de laatste maanden in de buurt rondhingen.
Lachend, met lege blikken.
Ze wisselden een blik en liepen achter hem aan.
De jongen versnelde zijn pas, maar in de smalle steeg weerklonk elk geluid, zijn angst verried hem.

Hij sloeg een hoek om, waar ooit een oude winkel stond — nu alleen nog muren en een verroest hek.
Daar haalden ze hem in.
— Waar haast je je zo, slimbo? — zei er een, terwijl hij hem op de schouder sloeg.
De jongen probeerde door te lopen, maar een hand greep zijn rugzak.
— Doe niet moeilijk, — grijnsde een ander.

En toen kwam ze uit de schaduw.
Een gebogen vrouw in een oude jas, met grijs haar in een knot.
Ze droeg een tas met brood, bleef staan en keek hen aan.
Niet bang — maar rustig, bijna koel.
— Laat hem los, — zei ze kalm.

De jongen kon zijn oren niet geloven.
Een van de tieners lachte spottend.
— Wie ben jij, ouwe heks?
— Iemand die je beter niet kwaad kunt maken, — antwoordde ze zonder haar stem te verheffen.

Wat er toen gebeurde, ging razendsnel.
Ze stapte naar voren, en haar beweging was vreemd — vastberaden, alsof haar lichaam zich nog herinnerde hoe het moest vechten.
Een van de jongens probeerde haar weg te duwen — maar viel alsof een windvlaag hem raakte.
De tweede greep naar zijn borst en stapte achteruit.
De derde vloekte en rende weg zonder om te kijken.

De jongen bleef stokstijf staan, niet begrijpend wat er was gebeurd.
De vrouw richtte haar rug, schikte haar jas en keek hem aan.
— Leef je nog?
Hij knikte, sprakeloos.
Ze glimlachte flauwtjes.
— Ga naar huis. En kom hier niet meer.

Hij wilde iets zeggen, maar de woorden bleven steken.
Ze liep al weg, steunend op haar stok, alsof er niets was gebeurd.
De tas met brood wiegde in haar hand, de zon glansde in haar zilveren haar.

Later zou hij horen dat ze ooit in een veldhospitaal had gewerkt, twee oorlogen had overleefd, alleen woonde en elke ochtend zwerfkatten voerde.
Maar die avond keek hij haar alleen na —
en begreep voor het eerst dat helden soms stil zijn.